de kleine dood

Er werd op m'n deur geklopt.

Ja, riep ik.

De deur ging open. Een klein manneke kwam binnen, twee en een halve bloempot hoog.

Wie ben je, vroeg ik.

Ik ben de kleine dood, zei hij, en toen begon hij heel hard te huilen.

Ja, zei hij, overal waar er feest is, waar mensen samen komen en plezier maken, sturen ze mij weg. Maar de dood moet toch ook leven, zei hij. En hij wreef met z'n doodsbeentjes door z'n dode oogjes. 

Ja, kleine dood, ik begrijp je, zei ik.

Blijf maar wat bij mij, ik ben op het moment ook niet zo gelukkig.

Kom, hou me wat gezelschap. Laat ons samen wat praten, dat helpt.

Zo zitten we daar en ik vertel wat verhalen met een gedicht tussendoor en af en toe is het even stil.

In één van die stille momenten kijkt hij me plotseling aan en vraagt: Ad, waar denk je nu aan, zeg het vlug.

Ik zeg: Ik denk aan jou.

En op dat ogenblik kreeg de kleine dood echte oogjes die fonkelden als sterretjes.

Ik riep nog harder: Ik denk aan jou.

En hij kreeg echte wangen en haren om te kunnen kammen en een echt gezicht, een neus, oren, een romp, armen, benen en voeten.

En ik riep nog harder: Ik denk aan jou.

Toen sprong hij recht, vloog me om de hals en riep: en ik aan jou!

 

En in m'n kamer zat een klein manneke, twee en een halve bloempot hoog.

Ik vroeg: wie ben jij?

Hij zei: Ik ben het kleine leven.

Ik vroeg: En wat ga je dan met dat kleine leven doen?

Hij zei: kleine doden opwekken.

Ik vroeg: en hoe ga je dat doen?

Hij zei: door te zeggen: ik denk aan jou!

Ik zei: veel succes dan klein leven en tot ziens!

 

uit: Lang niet zo ver  (Ad Goos)